TERUG |
De heer H. V. plaatste de volgende vragen/ opmerkingen:
Uit de vragen die ik je in dit bericht stel, maar ook al eerder stelde, kun je opmaken dat de eschatologie mij bezighoudt. Binnen de kerken blijft dit onderwerp, laten we zeggen, sterk onderbelicht. Meestal wordt er over gepreekt op de laatste zondag van het kerkelijk jaar, en bij de behandeling van de toekomstverwachting, als die in de catechismus aan de beurt is. Persoonlijk vind ik dat jammer. Op deze manier doe je het geopenbaarde Woord van God en de gemeente tekort. Dit even ter inleiding. Het gedeelte dat ik aan je wil voorleggen, betreft Mattheus 25:31-46.
Binnen de reformatorische kerken, waar ik ook toebehoor, wordt dit gedeelte geplaatst op de jongste dag als de Here Jezus terugkomt om te oordelen de levenden en de doden. De mensen worden dan gesplitst in twee groepen. De schapen aan de rechterhand en de bokken aan de linkerhand van Christus. De schapen mogen het hemelse Koninkrijk binnengaan dat voor hen bereid is van de grondlegging der wereld. De bokken worden echter verwezen naar het eeuwige vuur dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Persoonlijk ervaar ik deze uitleg als niet aansluitend bij de tekst.
Nu bestaat er ook een andere opvatting over dit onderwerp. Die andere opvatting geeft een geheel andere uitleg aan dit bijbelgedeelte. Vooraf moet ik zeggen dat die uitleg mij juister voorkomt en ook meer aanspreekt. Alleen conflicteert deze uitleg (in mijn ogen) weer met een andere tekst. De inhoud van deze opvatting geef ik hierna met eigen woorden weer.
Het desbetreffende bijbelgedeelte beschrijft ons het oordeel over de volken inzake hun houding tot het volk Israël. Want volgens de tekst gaat het niet om twee groepen die voor de Here Jezus staan - de schapen en de bokken - maar om drie. Er is immers, naast de schapen en de bokken, ook sprake van deze mijn minste broeders. Met deze aanduiding doelt de Here Jezus op (het gelovige deel van) het volk Israël dat eveneens bij Hem staat.
De beoordeling die nu plaatsheeft splitst de volken dus in twee groepen op grond van hun houding tegenover de minste broeders van de Here Jezus. Dit alles heeft plaats nadat de Here Jezus op de Olijfberg is teruggekomen. Hij heeft dan plaatsgenomen op de troon der heerlijkheid. Deze gebeurtenis is ook al voorzegd door de profeet Joël (Hs 3). Het zou dus in deze beide bijbelgedeelten over het oordeel over volken gaan(voorzover daar aanwezig) en niet over de individuele mens. Het oordeel dat de Here Jezus uitspreekt heeft betrekking op het toegang krijgen tot het Koninkrijk van God - voor de schapen of de verwijzing naar het eeuwige vuur - voor de bokken. Nu is de Gemeente als het Lichaam van Christus op dat moment reeds eerder opgenomen. Volgens sommigen zelfs nu mee teruggekeerd in heerlijkheid (Col. 3:4). Dat betekent in mijn ogen dat de nog resterende volken die nu voor de Here Jezus staan, in principe ongelovig zijn, of minstens ongelovig waren bij de opname van de Gemeente. Nu valt op dat in het onderhavige bijbelgedeelte niet wordt gesproken van bekering tot of geloof in de Here Jezus. Alleen maar van een positieve of negatieve houding t.o.v. Israël.
Volgens de mensen die deze uitleg voorstaan gaat het ook niet om eeuwig wel of eeuwig wee maar om het wel of niet toegang krijgen tot het Vrederijk, het Koninkrijk van God. En dan kom ik in conflict met de tekst in vers 46. Daar wordt wel over eeuwig leven en eeuwige pijn gesproken. Met andere woorden: hier gaat het wel degelijk over de individuele mens. Een volk kan dit niet meemaken want dat is aan abstract begrip.
Nu kan ik mij,met betrekking tot de schapen, nog indenken dat hun toegang tot het Koninkrijk wel kan worden bepaald door een positieve houding. Tijdens de Christusregering kunnen zij altijd nog tot het geloof in Hem komen. Aan de bokken wordt die "kans" niet meer gegeven. Voor hen geldt direct? het eeuwige oordeel. Al met al is mij deze opvatting niet geheel duidelijk. De gedachte dat het in hoofdstuk 25 niet over individuen maar alleen om volken zou gaan komt bij mij niet goed over. Uiteindelijk is het ook nog zo dat de handelingen die het oordeel van de Here Jezus bepalen, niet door een volk kunnen worden verricht. Deze dingen kunnen alleen door een individu worden gedaan. Het wel of niet bezoeken tijdens ziekte; het te eten of te drinken geven van de minste broeders zijn allemaal individuele handelingen.
Hoewel deze opvatting mij meer aanspreekt dan de uitleg binnen de reformatorische kerken, kom ik er toch niet goed mee weg.
Ik hoop van harte dat je mijn problemen begrijpt. Ik besef wel degelijk dat het een lastige opgave is om een probleem zodanig te beschrijven dat het overkomt op een manier die je als schrijver bedoelt. Niettemin hoop ik dat je bereid bent om mij enige ondersteuning te bieden om dit schriftwoord juist te verstaan.
Tot zover de vragen/ opmerkingen.
Antwoord:
In de eerste plaats wat betreft Joël 3:2:
"zal Ik alle volken verzamelen en afvoeren naar het dal van Josafat, en Ik zal aldaar met hen in het gericht treden ter oorzake van mijn volk en van mijn erfdeel Israël,"
Tevens Joël 3:9-13:
"Roept dit uit onder de volken: Heiligt de oorlog, doet de helden opstaan; dat alle
krijgslieden aantreden, oprukken! Smeedt uw ploegscharen tot zwaarden en uw
snoeimessen tot speren; de zwakke zegge: Ik ben een held. Maakt u op en komt,
alle volken van rondom, en verzamelt u. Doe, o Here, uw helden daarheen
afdalen. Laat de volken opstaan en oprukken naar het dal van Josafat,
want daar zal Ik zitten om alle volken van rondom te richten. Slaat de sikkel
erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de
wijnbakken stromen over. Want hun boosheid is groot."
Ik denk dat we bij deze tekstgedeelten in de eerste plaats moeten denken aan de laatste wereldoorlog, juist voor de zichtbare wederkomst van Christus. Het is mogelijk dat dit tevens de plaats zal zijn waar Mattheus 25:31-46 over gaat. We hebben het hier over twee verschillende gebeurtenissen, die wellicht op dezelfde plaats plaatsvinden. Het moge duidelijk zijn dat Joël 3:9-13 een Goddelijk oordeel betreft in de vorm van een vreselijke oorlog.
We mogen aannemen dat Mattheus 25:31-46 plaatsvindt na het Armageddon en na de zichtbare wederkomst van Christus.
Verder schrijf je in je e-mail:
"De schapen mogen het hemelse Koninkrijk binnengaan dat voor hen bereid is van de grondlegging der wereld"
In Mattheus 25:34 wordt niet gesproken van "hemels Koninkrijk", maar van "Koninkrijk". Dit past ook beter bij de aanname dat de "schapen" het duizendjarig Vrederijk zullen meebeleven.
Naar mijn mening is het, wanneer het gaat over eeuwige veroordeling of eeuwig leven altijd individueel. Volkeren kunnen oorlogen voeren. Dit is een vorm van een Godsgericht. Maar het oordeel over eeuwig leven of niet is een individueel gericht.
Wanneer de aanname dat Mattheus 25:31-46 plaatsvindt na het Armageddon en voor of bij het begin van het duizendjarig vrederijk (en ik zie op dit moment geen andere mogelijkheid) dan moet dit schriftgedeelte corresponderen met wat staat in Openbaringen 14:9-11:
"En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam. En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust, dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt."
Van degenen, die nog leven na het Armageddon zullen zeker degenen die het getal van het Beest bezitten tot de bokken behoren. Ik denk dat degenen, die in de Grote Verdrukking, geweigerd hebben het getal van het Beest te ontvangen, dat deze tot de schapen behoren. Aangezien het wel of niet ontvangen van het getal van het Beest grote maatschappelijke gevolgen heeft op financieel gebied en alles wat daaruit voorvloeit, geloof ik dat dit de reden is dat er in Mattheus 25:31-46 uitsluitend op grond van werken en niet op grond van geloof geoordeeld wordt. Maar ik denk dat de keuze van de mensen die het getal van het beest weigeren gebaseerd was op het geloof in Jezus.
Je schrijft:
"Nu valt op dat in het onderhavige bijbelgedeelte niet wordt gesproken van bekering tot of geloof in de Here Jezus. Alleen maar van een positieve of negatieve houding t.o.v. Israël."
Wat betreft de woorden "mijn minste broeders" lijkt het mij geen enkel probleem om hier te denken aan medegelovigen in de Grote Verdrukking in Jezus. Dit kunnen zowel Israëlieten als niet-Israëlieten zijn naar mijn mening. Om hier te denken dat de Heer Jezus hierbij speciaal denkt aan Israëlieten, lijkt mij niet juist. Alle gelovigen in Jezus hebben het in de Grote Verdrukking maatschappelijk zeer moeilijk. Velen zullen om hun geloof sterven.
Openbaring 14:12-13:
"Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na."
In bovenstaande tekstgedeelte staat: "want hun werken volgen hen na". We moeten hierbij wel bedenken dat de werken van deze martelaren uit hun geloof in Jezus zijn voortgekomen. Ik denk dat daarom ook in Mattheus 24:31-46 uitsluitend nog over de werken van de mensen, die de Grote Verdrukking hebben overleefd, wordt gesproken. Maar deze werken zijn voortgekomen uit het wel of niet geloven in Jezus.
Slotopmerking:
Zoals reeds beschreven in het bovenstaande gedeelte worden naar mijn mening met "mijn minste broeders" gelovigen in de Heer Jezus bedoeld. Dit wordt gestaafd door de onderstaande woorden van de Heer Jezus.
Marcus 3:32-35:
"En een schare zat rondom Hem en zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broeders en uw zusters staan buiten en zoeken U. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Wie zijn mijn moeder en broeders? En rondziende over degenen, die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders. Al wie de wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder".
Lukas 8:21:
"Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen, die het woord Gods horen en doen."
Tevens worden op teveel om op te noemen plaatsen in het Nieuwe Testament van de Bijbel medegelovigen "broeders" en "zusters" genoemd. Dit is geheel in overeenstemming wat door de Heer Jezus in de bovenvermelde teksten is uitgesproken.